Didactiek

Jenaplan


Op een jenaplan school staat de leerling centraal. Want elke leerling is uniek in zijn eigen ontwikkeling en daarom moeten leerlingen deze verschillen respecteren.
Het jenaplanonderwijs is gericht op een brede manier van opvoeden en onderrichten.

Geschiedenis

Jenaplan is bedacht door pedagoog Peter Petersen (1884-1952), die werkte op de universiteitsschool van de Duitse plaats Jena.
In 1927 presenteerde hij het onderwijssysteem als ‘Mensenschule’ op een onderwijsconferentie in Locarno.
Het plan werd, in navolging van enkele andere onderwijsplannen, genoemd naar de woonplaats van de bedenker.
Petersen hield deze naam aan en maakte een korte omschrijving.

Het systeem werd in 1962 in Nederland geïntroduceerd door Suus Freudenthal-Lutter, die het in 1955 tegenkwam.
Zij was daarvoor actief als bestuurslid van de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van het Onderwijs.
De internationale contacten van de Werkgemeenschap brachten haar in aanraking met onderwijsvernieuwers van heinde en ver.
De eerste Nederlandse Jenaplanschool werd in 1962 in Utrecht geopend.

Het concept

Het concept Jenaplan is een concept, waarin relaties centraal staan:

  1. De relatie van het kind met zichzelf
  2. De relatie van het kind met de ander en het andere
  3. De relatie van het kind met de wereld

Om het belang van deze relaties in het jenaplanonderwijs te tonen, zijn er twaalf kernkwaliteiten geformuleerd.
Een jenaplanschool richt de omgeving zodanig in, dat deze kwaliteiten gerealiseerd worden.

1. Relatie van het kind met zichzelf.

Kinderen leren kwaliteiten/uitdagingen te benoemen en in te zetten, zodanig dat zij zich competent voelen.
Ze leren zelf verantwoordelijkheid te dragen voor wat zij willen en moeten leren, wanneer zij uitleg nodig hebben en hoe zij een plan moeten maken.
Ze worden beoordeeld op de eigen vooruitgang in ontwikkeling.
En ze leren te reflecteren op hun ontwikkeling en daarover met anderen in gesprek te gaan.

2. Relatie van het kind met de ander en het andere.

Kinderen ontwikkelen zich in een leeftijdsheterogene stamgroep.
Ze leren samen te werken met andere kinderen, hulp te geven en te ontvangen en daarover te reflecteren.
En ze leren verantwoordelijkheid te nemen en mee te beslissen over het harmonieus samenleven in de stamgroep en school, opdat iedereen tot zijn recht komt en welbevinden kan ervaren.

3. Relatie van het kind met de wereld.

Kinderen leren dat wat ze doen er toe doet en leren in levensechte situaties.
Het kind leert zorg te dragen voor de omgeving.
Ze passen binnen wereldoriëntatie de inhoud van het schoolaanbod toe om de wereld te leren kennen.
En ze leren spelend, werkend, sprekend en vierend volgens een ritmisch dagplan.
Kinderen leren initiatieven te nemen vanuit hun eigen interesses en vragen.